De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 28 september pagina 16

28 september 1940 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

Een verhaal van De Groene HET VERHAAL GERUISCHLOOS stopte de zwarte limousine in het nachtelijk duister van dïstraat. Twee heeren doken behoedzaam uit het portier en slopen als katten over het trottoir. In een oogwenk werd de ruit ingedrukt met een krant met groene zeep. Even het kraken van glas en af springende splinters. Vooruit jö, schiet wat op", zei Freddie die links en rechts keek. Er was geen sterveling te zien. Jaap graaide in de etalage, maar op het zelfde oogenblik bleef hij als versteend van schrik staan. De stilte werd verscheurd door de gillende alarmschel. Er was geen tijd te verliezen, binnen enkele seconden was de halve etalage-inven taris in Jaap's jute-zak. Zilveren schalen, gouden sieraden, diamanten ringen. Plotseling kwamen twee agenten om den hoek, met n sprong waren ze weer in de auto. De motor sloeg af, nou zaten ze leelijk in de val. Een paar kernachtige vloeken vermochten niet te helpen; de agenten kwamen al met opgeheven revolvers op de auto afgestormd. Nerveus manoeuvreerde Freddie aan het dashbord, hij gaf vol gas, de motor deed het, en met een ruk sprong de wagen vooruit. Op dit oogenblik klonk een knal, een paar glassplinters vlogen om hun ooren en de voorruit was op slag ondoorzichtig ge worden. Jaap vuurde terug door het portierraampje niettegenstaande de kogels langs zijn ooren vlogen. Een brandend gevoel aan zijn linker oorlelletje waar schuwde hem dat hij er bijna geweest was. Met twee welgemikte schoten wist hij de agenten onschadelijk te maken. Gierend namen ze de boch ten, als een pijl uit den boog schoot de zwarte limousine over bruggen en vluchtheuvels. Bij een nauw straatje minderden ze vaart. Nauwe lijks stond de wagen stil of Jaap sprong er uit om in een nauw steegje te verdwijnen. Daar opende hij met een roestige sleutel het poortje van een ver vallen onderstuk. Met zijn zaklantaarn voor zich uit schijnend liep hij door een lange slecht gepla veide gang met schimmelige muren. Hier en daar stond de vloer onder water, een paar ratten maakten zich uit de voeten. Na een tweede deur doorgegaan te zijn kwam hij in zijn pakhuis waar niemand het bestaan van wist behalve Freddie. Hij zette den zak op den grond. Hoorde hij daar niet wat ? Inderdaad, een aanhoudend bonzen drong van uit de verte tot hemdoor. Zouden ze hem ontdekt hebben? Om op alles voorbereid te zijn keek hij zijn revolvers na, vulde kogels en stelde zich verdekt achter de deur van het kleine vertrek op. Nou moesten ze maar komen.Wie Stalen Jaap, dat was zijn bijnaam in vakkringen, bij z'n kladden wou nemen, moest het duur betalen. De mokerslagen op de poort galmden door het kliederige gangetje. Jaap liet de deur op een kier staan om te kijken, en wachtte op de dingen die komen zouden. Die kerels hadden zeker een heipaal bij zich, want de poort werd zwaar geramd. Weldra klonk een hevig gekraak, toen hield het rammen op. Hij zag enkele schamele lichtstralen van de straatlantaarn binnendringen, en begreep dat de poort bezweken was. Vaag zag hij de silhouet van een agent en schoot meteen. Zoo, die zat. Door onzichtbare handen werd het lijk weggesleept. Ver volgens gebeurde er een heele tijd niets. Zijn oor schrijnde. Plotseling klonk een salvo uit den ingang, de kogels sloegen in het hout. Hij smeet de deur dicht en schoot met beide revolvers blinde lings door het kleine luikje, veertien schoten, kort maar krachtig. Het bleek echter niet het minste effect te hebben want een nieuwe kogelregen klet terde tegen de deur. Dan maar een fikkie, de boel is toch verloren", dacht Jaap. Hij pakte de jute-zak, haalde uit de hoek een paar blikken met benzine. Een kamer was het eigenlijk niet, maar er stond een oud kermisbed met een stroomatras en een paar paardedekens, er was een gootsteentje dat hij in geen maanden gebruikt had omdat de pomp lens was, verder was er een gordijn dat function eerde als kleerenkast, een tafel en twee stoelen. Met verbeten ergernis staarde hij rond, zijn home zou nog slechts enkele tientallen seconden bestaan. Hij gooide de zak met den buit leeg op het bed, en stak een stuk of tien met briljanten ver sierde ringen in zijn zak. Vervolgens haalde hij uit de kast een paar aanplaksnorren, vermomde zich en zette een bril op. Ziezoo, nu was hij volslagen onherkenbaar. Ondertusschen waren de agenten door de gang gekomen en begonnen de deur te rammen. Gelukkig was die deur heel wat steviger dan de poort, ze was van eikenhout en met ijzer beslagen, een antiquair zou er zoo honderd gulden voor gegeven hebben maar voor Jaap was ze on eindig meer waard, dat bleek nu. Het eene benzineblik goot hij leeg over het bed en het eenvoudige ameublement, het andere over den vloer van het pakhuis. Zijn vlucht had hij al maanden geleden voor bereid; aan de deur had hij een mechaniekje met een sigarenaansteker bevestigd op dusdanige wijze dat als de deur door een onbevoegde werd geopend, de aansteker zou gaan branden om dan ook iets aan te steken. De vlammenzee zou een onvermijde lijke hinderpaal voor de achtervolgers zijn. Jaap rende het smalle trapje op om het dak te bereiken; hij was nog niet halverwege of hij hoorde een hevig gekraak, onmiddellijk gevolgd door een doffen plof. De deur was opengebroken en de benzine had vlamgevat ! Nou moesten de heeren maar zien dat ze er door kwamen, zij liever dan hij. Met een gemeenen grijnslach aan weerszijden van zijn zwarte snor vervolgde hij zijn weg. Wat kon hem nu nog gebeuren? Die ringen, daar zou hij morgen wel z'n centen voor weten te krijgen, 'n slordige driedui zend pop. Nee hoor, hij was uit den brand, en die agenten moesten maar zien hoe ze er de lucht van kregen waar hij gebleven was. Ondertusschen was Jaap boven aan de trap ge komen. Hij wilde het luik oplichten, maar dat zat vast. Wat was dat nou? Hoe hij ook duwde, er was geen beweging in te krijgen, het zat onwrikbaar alsof het vastgeschroefd was. Verdomme, wie zou hem die poets gebakken hebben? Een panische angst maakte zich van Jaap meester. Stalen Jaap die nog nooit gefaald had (behalve die eene keer, buiten zijn schuld, dat hij twee jaar moest brommen). Hij duwde met al zijn lichaamskracht, het gaf niets. Verstikkende rookwolken stegen langzaam langs de trap omhoog. Het angstzweet brak hem uit, het zou niet lang meer duren of de trap zou gaan bran den en tree voor tree zou het vuur naar hem toe komen. Hij was gedoemd te stikken en levend ge braden te worden. Beneden zag hij den weerschijn van de loeiende vlammen die hoe langer hoe feller werden, de hitte begon onverdragelijk te worden. Als een waanzinnige beukte hij met zijn vuisten op het luik alsof daar boven iemand zou zijn om het open te maken. Een van de planken week achteruit, en het lukte hem die er uit te breken. Met zijn gespierde armen en zijn tot bloedens toe stuk geslagen handen brak hij ook de tweede plank los. Maar in de andere drie was geen beweging te krijgen. De opening bleek niet groot genoeg om er doorheen te kruipen, maar zorgde er voor dat de trapkoker als een zeer goed trekkende schoorsteen functioneerde. Als een brullend roofdier kwam de vuurzee de trap opgestormd, een vonkenregen stoof langs hem heen. Nerveus tastend zocht zijn rechter hand den grendel, hij merkte niet dat hij zijn arm open haalde aan een roestigen spijker. HARRY Neverend leunde achterover in zijn stoel, het rhythmisch ratelend gerammel van zijn schrijfmachine was opgehouden. Hij knipte het electrische kacheltje aan zijn voeten uit en dacht na. Dat had hij er al weer opzitten voor van daag, maar hij moest verder. Moest Jaap nu dood gaan of niet? Neen, dat was te gek, hij kon toch niet op de helft van zijn boek de hoofdpersoon al laten sterven. Het was het beste dat hij maar even naar het café'tje op den hoek ging om een borrel te pakken, want dat was de eenvoudigste manier om weer wat inspiratie te krijgen. Harry Neverend (in werkelijkheid heette hij Piet Laarz met een z) stond op, nam zijn hoed en ging de straat op. De frissche vochtige lucht deed hem goed. Het was doodstil op straat afgezien van een verren buurman die een trompet aan het probeeren was met lachwekkende geluidjes. Gek, dat zoo'n man zich niet geneert voor z'n stunteligheid. Het was al herfst, bij het karige licht van de lantaarns kon je zien dat het loof al gelig was. Heerlijk, die stilte na al dat lawaai en die hevige emoties. Het was toch wel merkwaardig hoe hij met zijn roman meeleefde en hoe hij zich vereenzelvigde met Stalen Jaap. Dat was het voorrecht van den grooten kun stenaar die er niet zonder reden twee namen op na hield. En het waren sterke handen die de weelde van een dubbeileven konden dragen ! Al deze gedachten warrelden door Piet's produc tieve hoofd; hij voelde zich intens gelukkig en liep met forsche voetstappen over den hardsteenen rand van de gracht, alle gevaren tartend. Daar kwam een agent aan; hoeveel had hij er om zeep gebracht? Piet ging op de keien naast den rand loopen en sloeg geen acht op hem. Het begon te motregenen, ge lukkig was hij er al. Er zaten niet veel menschen in het café. Twee kerels zaten aan een tafeltje een beetje te soezen. Een andere speelde op z'n eentje biljart, hij liep met zijn queue als maar rond. De waardin zat achter het buffet te breien. Piet dronk Bols. Wat zagen die menschen er ver velend uit. Echt van die gezichten met het slaperige flair van niet te willen erkennen dat ze overbodig zijn. Van die menschen die bij gebrek aan een ziel met niets onder hun arm loopen. Hopeloos was dat, die bleeke gezichten, die menschen die nooit iets meegemaakt hadden en voor wie het leven niet veel anders dan een bord griesmeelpap was waarvan ze eiken dag een lepel namen. Piet betaalde en sloeg de deur achter zich dicht. Na nog enkele onverkwikkelijke overwegingen was Piet weer thuis. Hij liep de trap op naar zijn kamer, zijn stappen klonken hol en hij voelde zich niet op zijn gemak. Er was niemand in huis, dat gaf hem in de kale gangen een onbehagelijk gevoel. Bang was hij niet, maar toch.... Hoorde hij daar niet iets? Roerloos bleef hij staan, achter in de donkere gang kraakte er iets. Nonsens, natuurlijk had hij het zich ver beeld. En als er wat kraakte, wat zou dat dan nog? Maar nu hoorde hij het weer, en duidelijker. Daar was iets niet pluis, daar was iemand, wie weet een inbreker. Stom toch van zijn hospita om haar kamer altijd op slot te doen als ze weg was, nou kon hij de politie niet opbellen. Hij bleef staan en durfde geen voet te verzetten uit angst gehoord te worden. Voor zichtig wischte hij z'n voorhoofd af en staarde naar het ronde raampje boven de zoldertrapdeur. Het was alsof dat raampje hem hypnotiseerde, het leek een luguber hol oog waar fnagische stralen uit kwamen. Waarom was hij nu opeens zoo kinderachtig? Zijn hart klopte hem in de keel, zijn horloge hoorde hij tikken, zoo stil was het. Adriaan hield op met schrijven, en las zijn ver haal nog eens over. Glimlachend zat hij na te den ken; inderdaad, het was een goed idee geweest om die schrijvers eens een beetje belachelijk te maken. Zoo'n groote mond en zoo'n klein hartje hadden ze toch maar allemaal. Adriaan liet zijn oogen dwalen over de blocnote velletjes. Toen sprong hij op en stiet een verschrik kelijke kreet uit. Er liep een duizendpoot over zijn schrijftafel. OTTO DEN DEYL PAG. 16 DE GROENE No. 3301

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl