De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 28 september pagina 3

28 september 1940 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DF*GROENE AMSTERDAMMER OPGERICHT 1877 Redactie en Administratie: Keizersgracht 355, Amsterdam-C., Telefoon 37964. Abonnement f. 10.Postrekening: 72880 Gemeente Giro G 1000. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan, doch alleen tegen het einde van een na opzegging vóór l December, worden beëindigd. per jaar. jaargang, 28 SEPT. 1940 NOODLOT DER INTELLECTUEELEN? ANTON VAN DUINKERKEN DE humanistische beschaving, die lang voor het officieele" humanisme bekend was, heeft zoo zegt men tegenwoordig de waarde van de geestelijke ontwikkeling hoog over schat en de beteekenis van de lichamelijke opvoeding veel te laag aangeslagen. Dit moet nu anders worden. Beschaafd zijn de menschen genoeg, ze zijn over-beschaafd, maar ze zijn, als ras beschouwd, niet sterk. Ze zijn voor een aanzienlijk deel zenuw lijders, in meerdere of mindere mate. Dientengevolge zijn ze laf. Er wordt zelfs gesproken over de ty pische lafheid van den intellectueel". Een ver door gevoerde verstandsontwikkeling maakt den mensch ontvankelijk voor het besef van betrekkelijkheden. Hij erkent op den duur geen volstrekte waarden meer, en dit verbiedt hem, zijn heele persoonlijkheid in te zetten voor eene zaak, die hij als heilig be schouwt en als mér waard dan het eigen leven. Eenzijdige verstandsontwikkeling stelt hem in staat, alles te beoordeelen, maar ze stelt hem niet in staat, iets te ondernemen. In het maatschappelijk bestel is de intellectueel de vaardige, maar onvruchtbare criticaster, diep ontevreden, wanneer de zwellende stroom van het leven, door machtige, maar onberedeneerbare hartstochten gestuwd, sterk en breed over de kleine dijkjes heenslaat van de rechtlijnige kanalen, die zijn schematiseerend intellect getrok ken heeft. De intellectueel haat van nature al dat gene, wat hij niet begrijpt, en dit is gewoonlijk grooter dan hij zelf. Hij is dan ook de gezworen vijand van machtige vernieuwings-stroomingen, de kankerende conservatief-uit-zelfbehoud, wiens ver waandheid daarenboven eischt, dat men hem en zijn inzichten zal eerbiedigen, omdat hij geleerd heeft, zijn eigendunk te verantwoorden met een listig en verwarrend spel van spitsvondigheden. Sociaal beschouwd is de intellectueel een ziake. De hypertrophie van het redeneervermogen schaadt evenzeer aan het sociale organisme als bij voorbeeld een te groote ontwikkeling van maagzuur of van gal schaadt aan het individueele organisme. Ziedaar het sombere portret van den intellectueel, waarvan men trekken kan geschilderd vinden in allerhande publicaties van de laatste decenniën. Het is niet het voorrecht van eenige wijsgeerige of staatkundige richting, den intellectueel te hebben ontmaskerd als onvruchtbaar en in-wezen-kwaad aardig. Men vindt deze tendentie alom bij de aan hangers van de meest uiteenloopende, ja radicaal tegengestelde systemen. Zij is evengoed aanwezig bij den realistischen politicus, die beweert, dat men het landsbelang niet moet toevertrouwen aan den kers, als bij den jeugdigen dichter, die zijn minach ting uitspreekt over het historisch litteratuur-onder zoek. Men vindt haar bij de paedagogen, die zeggen, dat het tijdverlies is, Grieksch te leeren en bij de philosophen, die uitmaken, dat de geest de vijand is van de ziel. De eerste stuwkracht van deze streving vindt men lang vóór de twintigste eeuw. Ze maakt deel uit van de romantiek en van den hartstochtelijken, in ieder land gevoerden strijd der romantici tegen de bekrompenheid van het rationalisme. De afschuw van het cerebrale kenmerkt al een eeuw lang de kunst. Zij drong door in het alledaagsche bestaan, waar de typische intellectueel de onhan dige" is, die geen motor kan besturen en zich op de markt laat bedriegen. Zelfs zij, wier aard, aanleg, vermogen en beroep hen stempelen tot intellectueelen voelen de onvoldoendheid hunner intellectua teit als onmacht tegenover de verschijnselen der buitenwereld, en wanneer ze niet van plan zijn, zich geheel en lichtschuw terug te trekken in hun studeer vertrek, zooals de opgeschrikte mol zich terugtrekt onder den grond, waar hij zich angstig en fluweelig ingraaft, dan verloochenen ze gaarne hun beraadzaamheid in kloeke, mannelijke taal, die klinkt alsof zij gedurig hun eigen minderwaardigheids complex overschreeuwden. Lees de tijdschriften maar, waarin jeugdige essayisten het woord nemen, en ook Nederland is uitgestrekt genoeg om u in allerhande toonaarden het harde en lichtvaardige vonnis over den intel lectueel, den onpractischen studiemensch, te laten vernemen. Het schijnt een wraakgericht der tijden. Nadat eeuwenlang de wereld in verbijsterde verbazing heeft opgestaard naar de Groote Geesten, die zij voortbracht, komt zij als het ware tot bezinning en vraagt zich af, hoever het haar vooruit helpt, dat op allerlei tegenstrijdige wijzen wordt nagedacht en geoordeeld over haar structuur en haar geschie denis. De nieuwe biografie haat het speculatieve. Zij stelt de Groote mannen uit het verleden gaarne voor als daadmenschen. Zij zoekt bij Rembrandt of Van Goch geen aesthetische beginselen, geen practisch verwerkelijkte kunstleer, maar de heroïsche worsteling met de stof, met de omgeving, met den tijd. Grootsch is voor haar alleen datgene, wat in opstand komt tegen het schoolsch-gevormde. Ja, zij vereenzelvigt het grootsche met deze opstandig heid zonder te onderzoeken, in hoeverre wellicht ook zulke opstandigheid schoolsch of wetmatig is, d.w.z. in overeenstemming met algemeen geldende voorschriften eener intellectueele of geestelijke ascese, die geroepen is, de voorwaarden te scheppen tot oorspronkelijkheid. Geniaal heet datgene, wat door de natuur zelf verheven wordt boven de wetten der school en nu meent men al gauw, dat het genoeg is, zulke wetten te veronachtzamen om althans iets van het geniale te vertoonen. Talent is doodgewoon. We hebben op alle gebied talenten genoeg. Het zijn middelmatigheden. Hun onvermogen is afdoend gebleken. De gedachte, dat de werkkracht en de volhardende ijver van honderden talenten noodig kan zijn om de mogelijkheid te scheppen tot het ontluiken van n enkel genie, wordt niet meer aanvaard; ze bleef misschien alleen bewaard in kleine teruggetrokken gemeenschappen, zooals kloosters, wier bewoners heel goed van zichzelven weten, dat zij onvolmaakte menschen zijn, terwijl zij zich nochtans belangeloos in dienst stellen van het beginsel der heiligheid, waarvan zij, wordt het eenmaal in de honderd of tweehonderd jaar stralend verwerkelijkt, de heer lijkste uitwerking verwachten. Zij vervolmaken zich dagelijks in vertrouwen op de volmaaktheid, die hen allen overtreft. Stonden aldus de intellectueelen welbewust in dienst van het geestelijke leven, voelden zij zich bij het besef hunner tekortkomingen dienstbaar aan een alomvattend ideaal, dat wellicht niet door hen zelf, maar dat toch eenmaal stralend zal worden gereali seerd: de crisis van het intellect, die onze wereld beleeft, zou zich niet onder dezen vorm hebben voorgedaan, verondersteld al, dat zij zich had voor gedaan. Voor de kunstenaars geldt hetzelfde. Leefden zij voor de kunst naar de mate van hun vermogen met de ervaring, dat dit vermogen in den enkeling altijd beperkt is. zij zouden niet slechts aangenamer samenleven dan zij thans gewend zijn, maar zij zouden, bij grooter achting voor elkanders gaven, grooter zelfvertrouwen hebben, omdat zij de over tuiging meedroegen, dat eenmaal en ergens, uit hun gemeenschappelijke samenwerking, het ont zaglijke zou worden te voorschijn gestooten, dat de schoonheid ten volle zal openbaren. Hun afkeer van ontleening en plagiaat, hun afkeer zelfs van merkbare invloeden, is niet uitsluitend een bewijs van eerlijkheid; er schuilt ook een angst in voor het overtroffen worden. Terwijl het hun heiligste vreug de moest wezen, dat de schoonheid wordt verheer lijkt, is het veeleer hun angst, dat hun eigen aanzien zal worden geschaad. Een beeldspraak, die de bezie ling hun ingeeft, achten zij zoozeer hun eigendom, dat zij haar met tegenzin elders ontmoeten. Doch hoeveel grooter was Molière dan de velen, die hij plunderde, en wat zou hij geweest zijn, wanneer hij niet bovendien naar moderne begrippen een letterdief was? Eigendomsrecht van den geest vraagt erkenning en ik voer geen pleit voor plagiaat, maar de scrupuleuse inachtneming van het private geestelijke eigendom zoo schijnt het mij toe is niet alleen door zuivere rechtsliefde voorgeschreven. Ze hangt samen met een algemeenen toestand in het intellec tueele leven, waaruit de hedendaagsche crisis van het intellect mede kan worden verklaard. Er is een afkeer van de wet ten gunste van het uitzonderings geval, die men vereenzelvigt met de afkeer van de school ten gunste van het leven. Nu meent men het noodlot te bezweren door krach tiger zorg voor de lichamelijke vorming. Speciale problemen, de lichamelijke opvoeding betreffende, mogen buiten beschouwing blijven, wanneer men een oogenblik aandacht wil gunnen aan een paradox van deze paedagogie. Iemands lichaam is in veel duidelijker opzicht zijn privaateigendom" dan zijn geest. Doch het lichaam heeft een aanwijsbaar voorgeslacht, de geest is vatbaar voor duizenderlei filiatie. Beziet men nu de stijl-uitdrukking van de licha men op een gymnastiek-veld en daarnaast de stijl uitdrukking van de geesten, bijvoorbeeld in een nummer van een tijdschrift, waaraan veel intellectu eelen medewerken, dan valt het op, hoe de lichamen zich oefenen door zooveel mogelijk te trachten, precies dezelfde bewegingen te maken op precies hetzelfde oogenblik en hiermede voort te gaan in precies hetzelfde tempo, terwijl de stijl-oefening van den geest deze uniformiteit angstvallig schijnt te ontvlieden. (In zeker opzicht is dit inderdaad maar schijn, want op eenigen afstand beschouwd, lijken de oefeningen van een bepaalden geestes-stijl, b.v. rederijkers-refereinen of achttiende eeuwsche ma drigalen weer sterk op elkander; slechts de geoe fende waarnemer ziet door de overeenkomst heen de verschillen). Om het lichaam, dat het meest eigendom" van het individu is te oefenen tot eigen gebruik, volgt men een methode, die schijnbaar zoo sterk mogelijk afwijkt van individueele vorming. Men nivelleert. Hoeveel vrijheid er ook aan de oefeningen wordt gelaten, alle ^lichamelijke gymnastiek vertoont, en behoudt, dit karakter. Teneinde dus het individueele lichaam zoo gehoorzaam mogelijk te maken aan het individu, onderwerpt men het aan een regiem, dat zoo krachtig mogelijk tegen het individualisme ingaat. Het is werkelijk de vraag, in hoeverre de tegen woordige behoefte aan lichamelijke training slechts het voorteeken is van een nieuwe geestelijke scho ling, die zeker ontaarden kan in een geestdoodende drilmethode, maar die ook zou kunnen resulteeren in een nieuwen intellectueelen stijl. De zucht naar meer sport bij het onderwijs komt niet uitsluitend uit geestelijke afmatting voort. Ze is niet enkel een afwending van het cerebrale leven. Ze is er, omdat men van de sport iets goeds ver wacht, ook voor den geest. Weliswaar geven de voor standers allerlei rare antwoorden op de vraag, wat zij dan eigenlijk verwachten, en ze prijzen met veel pathos een lichamelijke gezondheid aan, die inder daad pleizierig is, maar die niets geestelijks garan deert. Minachting voor zieken heeft de menschheid PAG. 3 DE GROENE No. 3301

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl