De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 28 september pagina 9

28 september 1940 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

Op bezoek bij de overgrootouders onzer schilderkunst PRIJS het leven, prijs den tijd. Want beter dan U en ik, beter dan onze waardeeringen en voor spellingen, is een complex van krachten, dat wij vaag de tijd of het leven noemen, geschikt tot herziening van oude onbillijke oordeelen. Een com plex van krachten herziet natuurlijk zelf niet een oordeel. Wij, menschen, oordeelen en dan lijkt het of wij de rechtvaardigen zijn, de rechtzetters van onrecht, de opruimers van het belemmerend onrein der gedachten. Maar hoogst zelden geven we ons rekenschap, dat ons oordeel gewekt is en dat wij daartoe in staat zijn gesteld en bereid als een akker door het op ons inwerkende levensgebeuren. Wij worden van binnen rijp en rijper, maar wij worden ook zoo gemaakt, rijp of rot, om het even. Ten deele hebben wij het in onze macht, het andere deel is het onze niet. Maar als wij de geschiedenis met aan dacht lezen en eigen ervaringen nagaan, zien we dat andere deel altijd weer iets oprakelen dat ver geten scheen. We zien een soort rechtvaardigheid des oordeels bevorderd worden door den tijd. Wij zelf de eigen tijd geheeten staan vaak andere tijden in den weg. Maar alles krijgt zijn beurt. Wie had ooit gedacht, dat in een zoo feilen tijd als deze, waarin de wereld aan een vulkanisch oordeel lijkt onder worpen, de kunst van onze tamste en braafste periode, het einde der i8de eeuw en de eerste helft der i gde eeuw, weer een kans zou krijgen ? De vorige oorlog zette de expressionistische krachten aan. De vlammen sloegen uit. Pogingen tot orde en tot onderzoek, werkzaam in cubisme en verwante rich tingen, hadden niet genoeg aan zich zelf en werden vergroeid en overwoekerd. Thans, in een nog hevi ger periode van leven, ontstaat in ons ? het is onloochenbaar een kamer vol aandacht, voor de kleinste periode van onze kunst. Is ze de kleinste ? Wij leerden het zoo, wij wisten niet beter. Thans, in dagen van een groote beproeving der beste krachten, komen onze vriendelijkste oude schilders van het vriendelijkste leven onzer huizen, steden en dorpen en landschappen, ons boeien en bekoren. Inplaats van ze af te wijzen, als overleefde al te klein bewogen, al te benepen, wereldvreemde aspecten, voelen we ons als kinderen, die bij een overgrootmoeder koekjes krijgen en suikertjes en snuisterijen mogen bewonderen vaak gekoesterd in oude dierbare handen. We ontdekken bekoringen en qualiteiten, die we vroeger over het hoofd zagen. Onrecht is gedaan aan schilders, die door latere ge slachten overtroefd werden. In de blank gehouden zalen van het Amsterdamsche Stedelijk Museum, heeft men een wonderlijk boeiend geheel bijeengebracht van eenige schilders geslachten vóór de Haagsche School tot enkele ge slachten na de Hagenaars. De overbekende werken ontbreken; de Hagenaars, vervolgens Breitner en andere grooten uit de jaren van na de kentering van '90, zijn niet of niet in hun grootste uitingen vertegenwoordigd. Daar valt niet het hoofdaccent. Hoofdzaak is wat vooraf ging aan de Haagsche School en door de ontwikkeling van het moder nisme feitelijk geheel uit het zicht is geraakt, omdat het geacht werd te behooren behalve dan voor de kunstgeleerden tot de zwakke echo der iyde eeuw, de voortzetting van een reeds op kunst gebied uitgeputte i8de eeuw of de nawerking van halfbegrepen klassieke of romantische buitenlandsche richtingen. Onder de hoede van deze schilders (van Hove, Schelfhout, Koekkoek enz.),) groeit de generatie op, waartoe Jongkind en Weissenbruch behoorden. Wij hebben echter tot nu toe deze leermeesters vrij wel uitsluitend bekeken onder indruk van de be gaafde leerlingen, die tot hooger vlucht kwamen. Dit is de verdienste van de rangschikking in het Stedelijk Museum, dat deze kleine meesters der late 18de en begin igde eeuw los zijn gemaakt uit die greep en dat men zich rekenschap kan geven hoe en wat men b.v. omstreeks 1825 schilderde, 1829 enz. Geleidelijk ziet men de veranderingen ontstaan. Men ziet verrassende vroege wijzigingen in de factuur, vooruitloopende op het latere im pressionisme. Men ziet vergeten kleine meesters (b.v. J. C. Greive 1837?1891) in zeer gave glan zende werken en later meer wankele doeken, die de oude manier trachten te verbinden met de nieuwere, zonder echter tot eenheid te komen. En diezelfde Greive komt in Frankrijk en schildert daar een zoo verrukkelijk Fransch gezicht op de zomersche Seine bij Chatillon, zoo pittig en gaaf en zuiver van lichtkracht, als Corot in zijn vroege Italiaansche periode. Zoo is er meer te genieten, te veel om in dit overzicht te noemen. Doch waar het op aan komt, dat is de gelegenheid die hier geboden wordt, na zulk een voortreffelijke keuze en boeiende rangschikking, tot het hervinden van oude en goede deugden. Want wat men ook moge Allebé: portret van zijn vader afdingen op onze huiselijke schilders, zij waren toch het beste als zij zoo nuchter mogelijk, zake lijk en schraal soms, maar eenvoudig en zuiver, met groote kennis van het métier, met goed ge prepareerde gronden en houdbaar gebleken verven, met goede penseelen en een geoefende teekenkunst, hun werk deden. Wat er aan mildheid, aan genegen heid, aan oprecht gevoel, aan liefde voor een huis, een straat, een weg, een stadswijk, in hen leefde, welde dan onwillekeurig op, als een melodietje ge floten op een zaligen zomerschen middag. En zoo behoeft het waarlijk niet een vlucht te zijn uit den tijd, in de plooien van overgrootmoedersrokken, in de schemerige hoeken van het beschermde leven, in de veiligheid van een armelijk, maar verzorgd en stil leven. Er is in deze kunst een verband met onze huidige fijn-schilders. Een verband, dat niet te vinden is in de psychische gesteldheid, die nu vervuld is van het ontzaglijk onweer van den tijd, maar een verband dat schilderkunstig eendere waarden herkent van métierkennis, van zuiverheid van visie en een onversierde houding tegenover de dingen. Deze kunst had een vaardigheid, die het kale niet schuwde en in het spel der invloeden, vaak hoewel niet altijd, toch een eigen zuiverheid hoog wist te houden. Bij de portretten, de deftige, de David-achtige, die een allure hebben welke verantwoord is, treft men dan opeens een sterker en machtiger beeltenis uit iets later tijd. Het is de beeltenis, die Allebéin 1858 van z'n vader schilderde. Men kent Allebévan de anecdotische schilderijen, voortreffelijk geschilderd en puntig van geest. Een verrassing is deze kloeke beeltenis. Welk een prachtig fond, licht gehouden en breed behandeld, levend van schakeeringen in getemperde lichte okers. Doch ook de figuur, met de mooie oude blauwgeaderde handen rustend op den stok, de vaste levende oogen, gevat in de kringen van den ouderdom, het is alles gekund zonder bravour en treffend van wezenlijke uitbeel ding. Het is een machtig portret, zooals er later hier niet veel geschilderd zijn. Het zou goed zijn hiernaast te hangen de beeltenis, die de jonge Der Kinderen eens schilderde van Prelaat Ceelen. Tot slot een vrouweprofiel van den i8-jarigen Alma Tadema (1854). Veel gesmaad en totaal uit de belangstelling geraakt. Genadeloos is het moderne oordeel geweest. Doch wie zich vrij kan ma ken van vooroordeelen, zal hier een knappe studie dienen te erkennen, breed van factuur, vormvast en het ravenzwarte haar zeker niet minder krach tig van behandeling en diep van kleur dan in de vroege profielstudies van Thijs Maris. De schaduwvlek van den hals met de lichtreflexen is op zichzelf reeds boven het gemiddelde. Men ziet hier hoeveel rechtvaardigs in een keuze tot uitdrukking komt, die zich niet door vooroordeelen, doch door een zuiveren kijk op schilderkunstige waarden laat leiden- A. M. HAMMACHER Alma Tadema: vrouwen portret PAG. 9 DE GROENE No. 3301

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl