De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 5 oktober pagina 11

5 oktober 1940 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

AANSPOELSEL HOEWEL volgens den kalender de herfst eerst kort geleden zijn intrede gedaan heeft, is hij in de natuur feitelijk al ettelijke weken in vollen gang. De traditioneele naiaarsstormen zijn enkele malen over de zeeën gevaren en ze hebben er het water in hevige beroering gebracht. Zoozeer zelfs, dat vooral in de ondiepere kustwateren alles onder het geweld van den storm volkomen door elkander gehaspeld werd. De over het algemeen rus tige zeebodem heeft zijn rust zelfs niet kunnen be houden; het zand en de dieren, die erin leefden, we,rden opgenomen in angstwekkende zuigingen om een eind verderop weer neergesmeten te worden. Waar het woelige water dan wel zorgde voor een verder transport naar het strand van de losgeslagen dieren. En zoo is dan de gemiddelde hoeveelheid aanspoelsel der laatste weken merkbaar grooter geworden, in eindelooze, bochtige lijnen duidelijker dan in den zomer aangevend hoe hoog de vloeden over het vlakke strand kwamen. Wie dan ook in deze dagen naar de zee gaat om eens een korte poos zich bezig te houden met het veelal verachte aanspoelsel van schelpen en verdere dierresten (ter wijl hij ook eens kijkt wat er al mag vastzitten op de planken, balken en oude manden) zal daar zeker merkwaardige zaken tusschen vinden; aanspoelsel in een dubbele beteekenis van het woord. Resten van dieren, die feitelijk heelemaal niet bij ons thuishooren, doch die dikwijls dermate honkvast ge bleken zijn, dat we hen als echte Nederlanders be schouwen, hoewel hun naturalisatie" nog maar van betrekkelijk kort geleden dateert. Om nu maar meteen met het meest frappante geval te beginnen: ge kunt aan onze Zuidelijke stranden geen stap doen zonder een zeer eigen aardig soort schelpen te ontmoeten. Schelpen, waar aan de meest ongeoefende leek al ziet, dat ze zeker niet de helften van tweelingen zijn doch eerder een soort slakkenhuizen, die hun. draai riiet hebben kunnen nemen. Vreemd zijn de toppen weggebogen en halverwegen de zeer bolle schelpen zitten won derlijke schotjes, die de ingangen half afsluiten. Is er veel fantasie voor noodig om hier een overeen komst te zien met de muiltjes onzer voorouders? Vermoedelijk niet, want waar ter wereld de dieren, die deze schelpen dragen ook gevonden worden, steeds hebben ze een naam van die strekking ge kregen. De Engelschman noemt ze slippers en wij zeggen muiltjes; en wat we er verder van zeggen is niet veel goeds. Want deze inwoners, die we nog geen twintig jaren de onzen kunnen noemen, zijn lastige klanten, Amerikanen van ouder op ouder en helaas behept met zeer Amerikaansche manieren. Ter verklaring diene het volgende: het zal ongeveer zestig jaar geleden zijn, dat de Engelsche oesterkweekers eens wat jonge oestertjes uit Amerika lieten overkomen. Ze kregen echter nog meer dan oesterbroed; listig verscholen tusschen de goede waar zaten ook jeugdige muiltjes, dewelke zich al direct na aankomst bleken te gedragen als het onkruid in onze tuinen, dat altijd veel sneller en voorspoediger groeien wil dan onze ietwat teere kweekproducten. Met razende snelheid breidden de ongewenschte Crepidula's zich uit over groote Engelsche kustgebieden en binnen niet te langen tijd was hun aantal op vele plaatsen dermate toe genomen, dat aldaar van oestercultuur niets meer kon komen. En toen is de ongelukkige dag gekomen, dat het eerste muiltje (of zijn larve) de Noordzee overstak. In 1922 vond men de eerste muiltjesschelp in Bergen aan Zee, in '26 spoelde er bij Zandvoort een stuk hout aan, bezet met springlevende muiltjes, terwijl in datzelfde jaar het eerste exemplaar op de Grevelingen gesignaleerd werd. En wat er daarna met de soort Crepidula fornicata geschiedde, is eigenlijk niet nauwkeurig te verhalen, zoo Amerikaansch snel is het in zijn werk gegaan. Het muiltje, dat vanwege zijn natuur steeds harde voorwerpen als levensbasis noodig heeft, vond in Zeeland en vooral in de oestergebieden vele mogelijkheden. Mogelijk heden, die het in de eerste jaren na zijn aankomst benutte door per jaar omtrent tweehonderdvoudig in aantal toe te nemen ! Zeer ten ongerieve van de oestermenschen, die dezen voedselconcurrent van hun kwellingen alles toewenschten wat leelijk was. Achteraf echter, viel het voedingsprobleem wat mee, gezien de ongelooflijke rijkdommen der Zeewsche wateren. Maar het lastige blijft, dat oester en muiltje ongeveer tegelijkertijd hun larven de wijde wereld inzenden en dat op de dakpannen of de schelpen, die voor oestertjes gelegd werden, vaak een overgroote meerderheid van Crepidula's zich zetelt, zoodat er eenvoudig geen plaatsje meer overblijft voor de oesterjongen. Intusschen is de vermeerdering der muiltjes na de eerste geweldige uitbarsting natuurlijk wel wat geleidelijker geworden, maar toch winnen de in dringers nog steeds terrein. Bezuiden Zandvoort vindt men ze regelmatig aangespoeld, vaak nog levend op mosselen of andere schelpen, bij Scheveningen behoeft ge nooit heel lang naar ze te zoeken. En het laatste nieuws is, dat ze ook op de Wadden eilanden al min of meer geregeld gezien worden. Bij het speuren naar muiltjes zult ge ongetwijfeld vele zeer langwerpig eliptische schelpen gezien heb ben. Broos van aard en fijn gerimpeld. Die zijn ook van vreemdelingen; weer Amerikanen. Boormosselen zijn het, die keurig ronde gangen graven in stukken veen, hout en wat dies meer zij 'om daar met hun teere schelpen een zekere bescherming in te vinden. In 1890 werden ze het eerst in Engeland gezien, waar ze zich uiterst voorspoedig vermeer derden. In '99 waren ze blijkbaar al overgestoken naar Belgiëen vandaar togen ze noordwaarts, braaf geholpen door den stroom in de Oostelijke Noord zee. Binnen weinige jaren leefden ze al tot het puntje van Jutland toe en thans wil het schijnen of deze Amerikaansche boormosselen onze eigen soorten al grootendeels verdrongen hebben (al blijft het een moeilijke vraag, hoe dat dan gegaan moet zijn). Tenslotte zult ge tusschen het aanspoelsel niet zelden de ruig behaarde pooten der Chineesche wolhandkrabben vinden, een enkele maal misschien ook de typische wollen handen" of zelfs de complete dieren. Zij zijn van zoo groot belang, dat ze reeds direct na hun verschijning in Nederland ieders volkaandacht hadden. Zoodat hier nauwelijks finesses over hun manier van doen gegeven behoeven te worden. Maar wist ge, dat de gangen, die ze in kanaal en rivieroevers graven, altijd scheef naar omlaag loopen? Op deze wijze verzekeren de krab ben zich van water ook wanneer de stand van hun rivier eens abnormaal laag zou zijn. En wat hun trekken betreft, dat doen zoowel oude als jonge dieren. De ouden zoeken tegen het voorjaar de zee, waar de wijfjes haar kwart millioen eieren leggen en een tijd tusschen de achterpooten met zich mee dragen. De larven groeien al meteen zeer snel, in hun eerste jaar vervellen ze zes tot acht maal en bereiken tenslotte een lengte van ruim een centi meter (gemeten over het rugschild); de tweejarigen beleven nog eens vier of vijf vervellingen en komen dan al bijna aan de drie centimeters; daarna gaat het wat langzamer. Vijfjarige wolhandkrabben zijn een centimeter of vijf. En schadelijk zijn ze alle maal, hoewel ze niet zóó veel visch verorberen als men eerst wel gedacht heeft. Zeker de helft van hun voedsel is plantaardig, hetgeen echter nog niet in staat is ze tot geziene gasten te maken, deze trekkers van professie, die per jaar een 250 a 300 kilometer kunnen afleggen. Wie thans mocht denken, dat ons land maar een gastvrije wijkplaats is voor velerlei wereldreizigers, moge echter een troost vinden in het feit, dat bij voorbeeld Amerika van ons een behoorlijk aantal alikruiken te gast heeft gekregen. Omdat vóór wat nu eenmaal ook wat hoort. KEES HANA De Chineesche wolhandkrab ten voeten uit. De porceleinwitte scharen zijn buitengewoon sterk Archief foln PAG. II DE GROENE No. 3302

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl