De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 5 oktober pagina 7

5 oktober 1940 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

L. Th. v. Drielen Gimberg door J. H. Speenhoff LODEWIJK soms lijk je op een Sfinks of Sphinx. Soms ook op een freuletje dat uit een klooster werd gewezen omdat ze te goed was en soms op een koning met een k. die na een revolte de gebeenten nam en die nu haanzeker in een vreemd land loopt te struisvogelen. Ik behoef mijne oogen niet eens te sluiten om je te zien voortschrijden en mijne ooren kunnen watjens derven om je te hooren prediken en zegenen als een predikant die wel van een wijntje houdt. Ik heb bemerkt dat ik het meest op je gesteld ben als ge afwezig zijt. Lodewijk ik heb vele herinneringen aan je. Ze vangen aan rond 1903, bij mijn allereerste optreden met mijne vrouw te 's Gravenhage. Jij was toen geldhandelaar en je bankierde in de de Carpentierstraat, meen ik. Na eene voorstelling noodigde je mijne, toen zeventienjarige vrouw en mij uit om in je kotta nog wat te komen snaperen in gezelschap van andere belangrijke beurstijgers. We namen je verzoek aan en we bleven zelfs bij je overnachten. Ik meen dat de avondbam bestond uit wat koude kip met aardappelsalade geleend bij een buurvrouw en nimmer teruggegeven. We dronken er Rijnsche Wijnen bij en we rijmden en zongen zooals kapitaal temmers doen als ze gelukkig zijn. Den volgenden morgen naamt ge ons mede naar het Huis ten Bosch en dat heb je ons uitgelegd en toen heb je een kiekje van ons gemaakt, dat nog immer in mijn herinneringen-bijbel aanwezig is. Ik stond er vrij kameelachtig bij. Ik was mager en ongeduldig. Doch laat ik niet te veel over mijzelve tikken want ik moet het over jou hebben en eenige lezers van de Groene hebben me al verweten dat ik bij voorbeeld: Jan Musch betikte maar het meest dien Speenharing behandelde. We wandelden door het Haagsche Bosch en zetelden ons in het Roomhuis waar ook wijlen Dr. Abr. Kuyper zich luchtte, bij een kopje koffij en een sigaar. Je had toen nog niet dat puzzelgezicht van nu. Je keek nog niet als een adelaar die zijne jongen ziet opeten. Je lachte dat het langs de boomen schaterde en ik had nog nimmer iemand ontmoet die mij zoo zjeuig bespotte al UED. Wat had je een voorraad grappen en wat sprak j e soepel Fransen met mijne gade, maar die vond je niet aardig omdat je te veel heer was. Te weinig avonturier. Je bent ook zeer welgemanierd en het is jammer dat je er mede dood moet gaan. Geloof me Lodewijk: als je terug komt ben je of: Keizer óf Mormoon ! We hebben dien dag verder samen doorgebracht en we namen afscheid. Jij ging florijnen ziften en wij gingen zingen. Langen tijd ontmoette ik je niet tot ik op een nacht om een uur of vier je tegen kwam in de Wagenstraat te 's Gravenhage alwaar je druk bezig was met je alpenstok de paardenverrassingen in regelmaat op te stellen langs de trottoirrand. Je voerde als reden van je ordelievendheid aan dat: den Haag regelmaat" behoefde en als de politie dan niet voor de opstelling der trekdieren-geschenken zorgde dat dan de Haagsche Effectensnuiters er maar voor moesten opkomen. Zoo deed je en ik be wonderde je symetrischen aanleg. Tu souviens-tu ? Na die militaire oefeningen was je weer langen tijd uit mijn oogenschijn tot je plots te Amsterdam aan den Binnen-Amstel opdook in een pension waar mijne echtgenoote en ik gelogeerd waren. Je deelde terloops mede dat je aan het tooneel wilde en dat je acteur moest worden en of ik er wat op wist. Dadelijk voorzag ik in jou een goed tooneelist en samen wandelden we naar de Amstelstraat en naar het Grand Théatre en we vroegen een onderhoud bij de gebroeders van Lier en daar had je het: je mocht debuteeren. Ik weet niet meer in welk stuk maar Caro van Dommelen vond het best. Zoo begon je loopgraaf op en in het tooneel. Nu ben je een tooneelkolom met eigen gezelschap en de zorgen. Graag mocht ik naar je spel gaan kijken en ik herinner me onder andere dat je een Russische Grootvorst speelde. .. . met Elsje Mauhs. Je speelde in mijne een-acters en nog andere tooneelstukjes. Hulde ! Steeds bleef ik je stem en gebaar en houding en mime bewonderen. Soms was je net zoo tooneelverlegen als Fientje de la Mar, die ik weldra hier óók op deze publieke bordes hoop te beminnen. Soms ben je een el van jezelf verwijderd en door dat zoeken raak je in de knoop. Je hebt de beminlijkheid van alle groote tooneelisten dat: je nooit weet wat je moet doen, maar je doet het. Je spreekt na je gebaar en eiken avond is je optreden een nieuwe gebeurtenis voor je. Ik vind je een voortreffelijk tooneelspeler. Ook ben je een aardige kameraad bij vork en glas. Je behoort tot de weinige gezellen waarmede men graag wat drinkt en eet en waartusschenin men graag beneveld is. Ik ga niet verder over dit onderwerpje want dan word ik te erg. Daar hebbieumweer met zijn drinkerij. Je bent een echte sobat minoem en daar Holland zijn tweede landstaal toch niet kent, voeg ik dit er maar bij. Nog iets sfinkserigs in je is dat je net doet of het heele tooneel aan je lakschoen bungelt maar je bent zeldzaam op je werk en post. Je bent in je dagelijksche leven gén tooneelist. Dan ben je weer koning of bankelier of ruiter. Weet je nog Loe van onze reis naar Maassluis en onze sleepboottocht naar den Hoek van Holland? Je waart toen in gezelschap van een hulpbehoevende freule. Je huurdet een sleepboot te R-dam. We scheepten ons in en we Piet Heinden de Maas af en als Trompen en Trompinnen kwamen we te Maassluis, alwaar we een landing volbrachten en waar we in het Haven-caféons onderwezen in de oude klare. Toen ontstonden de eerste coupletten van mijn oude liedje: Een meisje dat men nooit vergeet ! Tu souviens-tu? De kaptein en de machinist en de dekknecht snapten niets van ons gedoe. Ze dachten dat ze een sleep moesten gaan doen. Niets voor een Rakkerdamsche varensgezel om zoo noodeloos stoom te verprutsen. Wat smaakten we een vreugdens. Wat waren we Nerootjes. Weet je nog die haring die je aanbood aan een beeldschoonen bedelaar die je wilde koopen om ZED mede te nemen als slaaf? Wat waren we overmoedig. Dat lieve vriendinnetje verdween als boter onder de zon. Ze vond niets aan ons. Begrij pelijk behoeft een man alleen eene vrouwe als hij bedroefd is. Een gelukkige kerel mijdt het gezelschap van het vrouw. Vrouwen kunnen zeer onzijdig zijn. We zijn toen nog heel thuisgekomen. Tenminste: dat ondervinden we. We hadden kunnen verdrinken en dat zoude jammer voor Nederland zijn geweest en voor ons. Laat kwamen we in den Haag aan en we dineer den in Centraal tot n uur in den nacht. Ik bedoel het Centraal van twintig jaar geleden toen het nog niet zoo deftig was. Remember Louiske. Als ik aan dat alles denk word ik verlegen. Dan word ik verlegen over mijn levensduur. Maak ik geen misbruik? (Alweer over mezelf) Het leven is zoo onzegbaar goed en voldoenend dat men zich een bevroren miekrobe gaat gevoelen als men de eeuwig heid in kijkt naar boven. Deze eeuwige oneindigheid is zoo woordeloos groot dat onze misbruikte aarde maar een bassil is of het een of andere elektroontje. Schrijf ik het goed Lodewijk de achttiende? Dikwijls zie ik je wandelen met je hoofd omhoog of je pruimen ziet hangen en dan ontdek je me niet. Bijziendheid. Maar ook denk ik wel eens: hij vindt me te gering voor straatvertrouwelijkheden en daar heeft hij groot gelijk in, want behalve een boeren kaffer ben ik ook een ijdele stuipenkop of een darm op beenen.... al naar keuze van de klanten. Daar steven je dan met je ridderlijke ruitersbeenen als waren ze behangen met de Kousenband van Koning Hein de zooveelste van Brittanje. Ietwat kuier je voorover alsof je je verontschuldigt maar dat doe je niet. Je loopt of je op de aarde op visite bent, in het park der menschheid. Je oogen knipperen als poezenoogen met Chineesch-wreede blikken. Je bent de moeite waard om bekeken te worden. Je kleedt je voldoende. Soms zie ik je graag in het doffe zwart en zonder vouw in je broek die bijna een pantalon is van edeler geboorte. Je boihoecj is een gave van de natuur en je das is een accent-grave onder je kapitalistenkin. Je lefzakdoekje bloeit als een madeliefje in je boezemzakje. Een gouden hor logeketting torsch je niet, anders zou ik het je kwa lijk nemen met eene verwensching. Je schoenen zijn familiaar en welgepoetst en je linnengoed lavendelt. Gim, je mag er zijn. Ik wilde wel dat ik je grootvader was. Maar jij allicht niet. Weer gelijk. Aan mijne jubilea heb je trouw mede gewerkt en bij mijnen laatsten verjaardag op 23 October 1939 ben je voorschenker geweest bij ons op de overloop, alwaar mijner kinderenmoeder een kil buffet had opgericht. Jij bracht bij die gelegenheid drie kruiken vol oude klare mede en ik meen ook een kistje sigaren. De artisten van het JordaanCabaret vonden je een gesjiwes van een goozer. Je vulde toen nog het glaasje van wijlen den bouwheer Kromhout en van een generaal, nu afwezig. De bessen spoot je uit in de glazen van actrices en werk sters. Wat was dat een vochtig feest. Een oud minister zat te keuvelen met een ondernemend vrouwtje dat hem onderhield over belasting op de: liefde-sans-lendemain. De heer Jupiter weet wat er toen voor een staatszorgen zijn opgelost. Opeens was je verdwenen. We hoopten je nog op zolder aan te treffen maar je was weggespoeld in de richting van de golven die geboren zijn uit zonnegloren en een zucht van de stovende zee. (Ik siteer). Ik maakte je mede als pruttelaar in het kabaret te Scheveningen. We noemen dit: conférencier. Er zijn er in Holland zoowat zeventienduizend en in de mobilisatie-dagen kon je niet fatsoenlijk op straat loopen of je kwam op de zeven Nederlandsche snaken een kabaret-kletser tegen. Nu sterven ze gelukkig weg. Ik luisterde wederwaarts gretig (Trenitébid voor voor mij) naar je aangename heeren-clubstem. Je zocht zoogenaamd naar je woorden net zooals Jan Lodewijk dat zoo snedig volbracht. Je toostte er spietste meer. Toen die Duitsche voordracht, die was ja prachtig. Ik zag jarenlooze leedies naar je voorovernijgen als anjelieren naar de zon. Je was dan ook weer best. Je rokpak zat als een vel om een op gewonden paling. Ik werd jaloersch op je omdat ik immer zoo hulbehoevend gekleed ben. Ik zie er net uit als een Indischman in zijn oude Europeesche pakken". Je voorhemd welfde vorstelijk. Je witte das was een roos. Je kin geleek een parelmoeren schelp en ik bemerk dat ik langzamerhand het Hooge Lied van Salomo ga begappen. Levensliederling was je gelukkig nog niet want dan had ik een roddelkritiek over je geschreven in de Tooneelbode. En dan waart ge niet gelukkig ge weest.... want ik kan fel zijn. Je ging niet verder dan je kunnen en dat is al een heel ding in het leven. Het was in de zaal van Diligentia te koelbloedig den Haag dat ik je meeleefde. De akkoestiek of klankkracht is daar zeer ongunstig en ik zat een weinig bakboordszij van je zoodat ik niet alles kon genieten. Vooral dat tafereal met de geit op het bruggetje vond ik een klassiek-romantiek geheel. Wat moet na zoo een voorstelling een biertje je smaken. Denk, denk Lodewijk aan dat kermisstuk van: Jut en Jul" dat Knelis van der Lucht Melsert te Roddeldam liet spelen voor vele jaren. Was jij er niet zoo iets van een voornaam persoon in? Het was een zeer fatsoenlijk tooneelwerk en mijne vrouw en ik zongen er dus liedjes in. Eiken avond was de zaal uitverkocht. Jij zong ook mede en ik herinner me dat je mooier spreekt dan zingt. Je deed ietwat basserig en de Nederlandsche opera is door jou niet overleden. Je charmes bleven echter voortwoekeren in de harten van oogstrijpe Rammeldamsche vrouwen; want je bent een bekooreling. (Terwijl ik dit tik dondert het kanon over de zee en ik vergeet een goede Gimberg-grap er door. Maudi soit la guerre !) Onlangs hebben we in Pulchri samen het onze gedaan en ik meen voor een weldadig doel. Was het niet voor de Rotterdamsche Vluchtelingen? Je waart zenuwachtig en ik heb toen weer eens duide lijk bemerkt hoe je je kunst ernstig opneemt. Hoe je bij al je landjonkerlijke hoogheid toch maar een stipt artiest bent. Zenuwachtig was je om een voor dracht die naar mijn smaak wat ledig bleek. Het publiek echter bemerkte daar niets van, alleen wij achter de tuchthuiswanden bespiedden je bevende lippen en ijlende handen. Maar het liep je best af. Het bijval was voldoende, al klapten enkele dames op hare japonbeenen. Je gaf mij het woord en ik zong een paar Rikkerdamsche krakers en hoe heb je daar toen deugd aan gehad. Un parterre de généraux et de ministres. Ik schaamde me voor mijn sukses. Zeg Lodewijk weet je wat ik zoo fideel in je vind ? Het is dat je nooit roddelt terwijl je er alle reden toe zoudt kunnen hebben. Zoolang ik je ken heb ik je nimmer over je plankengezin hooren oordeelen. Als je wat zegdet was het iets zeer goeds. Wat je van mij denkt, weet ik niet maar ik geloof dat je me waardeert? Dank je. Schrijf eens iets over mijne ondeugden, ja? Ze zeggen wel eens in de kleedkamer dat je van vader op zoon voor het tooneel geboren moet zijn maar dat is niet waar. Toen jij aanving verpleegde je allerlei slijk der aarde. Het was een caprice van je om te gaan acteeren zooals het van mij er een was om liedjes te gaan zingen. Wie weet hoeveel ongeboekte tooneelgenieën er nu in Holland rond fietsen die bij van der Lugt en Laseur de spoeling nog dunner zouden kunnen maken. Ik weet niet of Bilderdijk of Paaltjes het heeft gezegd maar ik herinner me deze uitspraak: Alle menschen zijn tooneelspelers maar gelukkig niet om den broode. Beste Gim ! Ik wensch je veel bijval op je Zater dagavonden in Metropol te den Haag en als je er kans toe ziet moet je de directie opdragen mijne vrouw en mij eens te engageeren. We zijn zeer goed en voor een gage van negen gld vijftig komen we pierementen. Vergeet je bloem in je knoopsgat niet. PAG. 7 DE GROENE No 330?

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl