De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 5 oktober pagina 8

5 oktober 1940 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

Letterku ndig leve n DE NIEUWE ELSSGHOT ALS men bewijzen wil, dat de beteekenis van een boek slechts zeer ten deele is af te meten naar den omvang van den inhoud, en zoo men in het licht wil stellen, dat een deugde lijker maatstaf wordt gevormd door de intensiteit, waarmee deze inhoud is bewerkt, dan kan men niet beter doen dan een schrijver als Elsschot in het geding brengen. Gaat men stuk voor stuk zijn werken na, dan blijkt het eigenlijke verhaal, als men het nuchter navertelt, niet veel meer te behelzen dan een enkele gebeurtenis, gering van afmeting, zoodra men haar stelt naast het complex van gebeuren in de wereld, maar groot als men haar inwerking gadeslaat op n menschenziel. Want het is de kracht van Willem Elsschot, dat hij niet poogt, binnen het bestek van een beknopt boek, een veelheid van gebeuren weer te geven met den nadruk op enkele voorvallen in het bizonder, een procédé, dat bijna elke roman schrijver volgt, omdat het een ongeschreven wet is van het métier, dat een roman zooveel mogelijk actie" moet bevatten. Elsschot is als een dichter, die zich diep buigt in het gras van de wei. Hij ziet er niet over heen om het als een eindeloos groene vlakte te bezingen, waarboven wolken zich op stapelen, hij ziet het niet begrensd door een horizont, waartegen boerderijen met boomgroepen en enkele molens oprijzen, als een vlakte, die door zwak glimmende sloten doorsneden wordt. Hij buigt zich diep in het gras zelf en bemerkt, dat dit, ook al is het tevens een deel van het landschap, voornamelijk toch, grasspriet voor grasspriet, een levensgebied vormt van kleine, heftige gebeurtenissen, het driftig wiegelen der stengels op den wind, de komst van kleine dieren, die in de bloemetjes kruipen, hun krachtig opvliegen met gebrom en gezoem, veelstemmig, hun actie, die begeerte is en honger en de wil voort te bestaan en zich in de soort te vereeuwigen. Men had het in vroeger i aren vaak over de Kleinmalerei" en daaronder werd dan verstaan de neiging van onze Nederlandsche kunstenaars tot het schilderen van binnenhuizen en stillevens. En ook de litteratuur werd bij dit oordeel betrokken. Het werd als een fout gezien, dat wij alleen het kleine opmerkten en het groote uit het oog verloren. Natuurlijk was het verwijt, dat de Nederlandsche schrijvers trof, gegrond; doch niet omdat zij kleine . schilderijen leverden was het oordeel rechtvaardig, veeleer om het feit, dat zij het kleine te klein bekeken. Want hoe wil hij, die het kleine te klein ziet, ooit oog hebben voor het groote? Wie het kleine klein ziet, heeft geen oog voor de werkelijke verhoudingen. Hij kijkt met het alles ziend oog van een zielloos apparaat. Het is immers een oude waarheid, dat ieder zijn eigen leed het zwaarst voelt. Dat wil zeggen: in de natuur bestaan groot en klein niet als meters der intensiteit. Of, zooals Nijhoff het in zijn vertaling van ,,De Geschiedenis van den Soldaat" bizonder scherp uitdrukt: Wat is dat wonderlijk, wat is dat wonderlijk, Alles is niet de som van alle dingen afzonderlijk." Dat Elsschot zijn eigen leed het zwaarst gevoelde, is de litteratuur ten goede gekomen. Hij, in werke lijkheid Alphons de Ridder geheeten, was adver tentiereiziger van beroep, hij verdiende zijn brood in de reclame-branche, hij verkeerde temidden van het zakenleven en hij merkte op, in hoeverre de economische gebeurtenissen, zooals men die b.v. ook in de krant vindt geresumeerd, op elk der menschen, die hij ontmoette en nog wel op het meest innerlijk deel van ieder mensch, invloeden uit oefenen; vreugde, leed, nijd, haat, bitterheid wakker roepen. Toen was door den romanschrijver Elsschot van den zakenman de Ridder de kostelijke les geleerd. De wereld van de zaken, waaronder hij uitzichtloos geleden had, was opeens verkeerd in de wónderwereld der poëzie. De kleine voorvallen uit het zakenleven, die de niet-dichter eenvoudig bij elkaar optelt om het geheel te verkrijgen, de som van alle dingen, gaan zich voor den dichter nuanceeren en beginnen een kleurige verscheidenheid te vertoonen. Elsschot kwam er toe, dat wat de advertentie reiziger de Ridder beleefd had en innerlijk doorge maakt in duizenderlei vormen, tot n enkelen, sterken, vergrooten, indrukwekkenden hoofdvorm te verwerken. Hij schreef Lijmen", de tragedie van den reclameman, met haar pendant Het Been"; hij schreef Kaas", het drama van den man, die het niet bereikt zich, alleen door het air, boven zijn medemenschen te verheffen en zich, zoo hoog zwevend, te handhaven. Niet alleen het zakenleven, ook het huiselijk bestaan van de Ridder bood Elsschot stof. Hij werd grootvader in Tsjip" en het is in zijn nieuwste boek De leemventemmer (P. N. van Kampen en Zoon N.V. Amsterdam), dat hij van dit grootvaderschap verhaalt op een wijze, zooals het nog nimmer is gedaan. De originaliteit van Elsschot's verteltrant schuilt hierin, dat hij zijn lezers volstrekt onkundig laat van de omgeving, waar hij ze mee naar toe sleept. Zij weten ook niet wie ik" is, zij merken het pas geleidelijk aan tijdens het verhaal; er wordt niet gedaan aan beschrijvingen van rood, wit of zwart haar, noch gesproken over snorren, brillen, kamers of huizen. Nu ja, als het zoo eens te pas komt, valt er wel eens een zonnestraal over het behang. De ik" dan is de grootvader en daar komt het op aan. De grootvader heeft een twintigjarigen zoon Walter en dien schrijft hij dit boek bij wijze van brief. Dezen Walter licht hij in over alles wat er omtrent het kleinkind te vermelden valt. Wat dit alles met een leeuwentemmer" te maken heeft, zal men vragen. Voor wie het nog niet begrepen heeft, diene dat onder den Leeuwen temmer" dit kleinkind wordt verstaan, een kind van een Poolschen vader en een Vlaamsche moeder, dat in Danzig is opgevoed en dat zekere krijgshaftige begrippen aangaande een leeuw koestert. In zijn gesprekken met den grootvader komt dit aan het licht. Een leeuw is zoo sterk, dat hij alles wel aan kan", zoo groot dat hij grooter is dan de wereld. Het drie- of vierjarig jongetje adoreert deze kracht, dezen moed, deze onverschrokkenheid en onover winnelijkheid. Die leeuw is maar een symbool in zijn primitief denkleven. Anders gezegd: die leeuw is hij zelf, zijn gevoel van eigenwaarde, zooals elke jongen dit behoort te bezitten (ik hoop, dat de complex-liefhebbers het vergeven). Misschien, maar dat is een heimelijke veronderstelling van mij, is die leeuw wel tegelijk de Vlaamsche.... Hoe dit zij, de jeugdige grootvader, zoo een tusschen de vijftig en zestig, is dol op het kleinzoontje, zooals grootvaders dat kunnen zijn, hij wandelt met het kind, leeft met hem mee, maakt ook, om zijn innerlijke kracht te stalen, met ge trokken zakmes een verrukkelijke manhaftige afspraak met hem in het bosch, dat zij beiden voortaan de mannen van de Dorre Bladeren" zullen zijn. Dit alles is vol romantiek, vol kinder lijke oprechtheid tevens, het nimmer uitgesproken maar voortdurend voelbare verbond tusschen het eerste en het derde geslacht. Zeer vaag en in de nevelen ontwikkelt zich achter de comedie van grootvader en kleinzoon, van pa" en leeuwentemmer", de bondgenooten van de Dorre Bladeren", een wezenlijk drama. Want de Vlaamsche moeder met haar hang naar leven, haar eenvoud en de oprechtheid, die het kind van haar meekreeg, kan niet aarden naast den Pool. De Pool is een man van ikonen, van regelmatigen kerkgang, tegelijk van maatschappelijke eerzucht, uiterlijk fatsoen, paardrijden en een monocle. Men ziet, als men Elsschot navertellen wil, kan men met weinige symbolen toe. Zeer vaag en in de nevelen ont wikkelt zich dit drama, zei ik. Het is in Elsschot's boek slechts aangeduid door een telegram, dat een geheelen dag, ongelezen, ongeopend, op een buffet slingert: de roep van den echtgenoot, wel gehoord maar niet beantwoord. Kortom, het draait op een scheiding uit. De Pool neemt er genoegen mee, dat het kind hem jaarlijks wordt getoond. Maar als hij het een goeden keer te pakken heeft, laat hij het niet meer los, om de voor gewende reden, dat de moeder hertrouwd is. Wat het verlies van het kind voor den grootvader beteekent, hij schrijft het in den brief, waarin hij alles boekstaaft en hij maakt er slechts luttele woorden over vuil, maar die weinige woorden zijn voldoende, en ziedaar Elsschot's groote kunst, om ons die smart, die verslagenheid, dat gemis voor oogen te stellen alsof wij het hadden bijgewoond. De leeuwen temmer zal in Polen blijven. Het is te erg om te gelooven, wij gelooven het ook niet, omdat de groot vader, die het boek schrijft, die zijn hart er in opent, het evenmin gelooft. Als men tot dusver gemeend had met een lyrische ontboezeming te doen te hebben, minder een verhaal dan wel een kleurrijke, met vaste hand geschetste statische verhouding, dan wordt men op het einde toch wel verrast met een behoorlijke hoeveelheid dynamiek. Het is het relaas van de schaking. De moeder gaat haar kind zoeken; zij vindt het bij de Poolsche grootmoeder met mazelen ziek te bed. De grootvader citeert in zijn brief uit de brieven der moeder en uit de woorden der moeder leeren wij alles kennen, hoe het kind in dat jaar tijd ver anderd is, zijn haar is kort geknipt en verdonkerd, zijn smoeltje schijnt mij tweemaal zoo lang en nog half zoo breed, zijn ooren zijn grooter en staan hem verder van het hoofd, zijn neus is scherper, zijn oogleden gezwollen en zijn neusgaten abnormaal klein". Tevergeefs heb ik op dat gezicht iets van den vroegeren Jan gezocht. Niets. Alleen heb ik tusschen zijn oogen een klein kuiltje teruggevonden. Ik heb wel een uur lang niets kunnen zeggen. En hij keek schuw want hij dacht eerst dat ik een juffrouw was die hem fransche les kwam geven." Later volgt herkenning en het aanknoopen van oude banden. En opdat hij goed toegedekt zou blijven heb ik de deur op slot gedraaid en ben dan, geheel gekleed, bij hem in bed gekropen en zoo zijn wij, precies zooals vijf jaar terug toen hij pas ge baard was, samen in slaap gevallen." Als het kind beter is, neemt de moeder het stilletjes mee. De grootvader is zoo stil van geluk, dat hij er bijna niet meer over reppen kan en gevoelt alleen maar deernis met hen, in Polen, die het kind nu weer missen moeten. In zijn laatste kapitteltie schrijft hij: Hadden wij maar een duplikaat van dat kind". Het gevoel, verwoord in dit boek, komt er ons als een warme stroom uit tegemoet, maar het is merkwaardig, dat daartoe slechts de woorden gekozen zijn, die naast de gevoelens liggen en deze zelf ongenoemd laten. Het is de kunst van het weg laten, die Elsschot het best van alles verstaat; dit is niet zoozeer een litteraire techniek dan wel een persoonlijke karaktertrek. Elsschot beseft, zooals Nijhoff, dat teere woorden stuk gaan bij het spreken". Hij beseft dat meer dan wie ook, hij kiest dus niet de teere woorden, die ons een gevoel van oververzadigdheid zouden geven, hij kiest de andere, die ze omringen, zoo dat de teerheid, die hij bedoelt uit te drukken des te sterker verschijnt in haar aannemelijke vormen van wrangheid en humor. Dat Elsschot zeer duidelijke denkbeelden heeft over de constructie van een boek, blijkt wel uit wat hij ter inleiding van Kaas" schrijft: Van af den aanhef, want een boek is een lied, moet men het oog houden op het slotakkoord, waarvan iets door 't heele verhaal geweven moet worden, als het Leitmotiv door een symphonie. De lezer moet geleidelijk een gevoel van onrust over zich voelen, zoodat hij zijn kraag opzet en aan een paraplu denkt terwijl de zon nog in haar volle glorie staat. Wie het slot niet uit het oog verliest zal van zelf alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt tot het bereiken van zijn doel. En hij komt dan spoedig tot de ontdekking, dat iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, iedere punt, iedere komma, het doel nader brengt of op afstand houdt. Want neutraliteit bestaat niet in kunst. Wat niet noodig is dient geweerd en waar het met n personnage kan is een menigte overbodig. In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen zoolang gij niet vol zijt met vreugde. Men kan probeeren een brood te bakken, maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar zwangerschap bestaat volgt het baren van zelf, ten gepaste tijde." Men is geneigd te zeggen: eenvoudig genoeg; maar moeilijk om op te volgen, daar men een echt kunstenaar, een uitnemend kenner van eigen wezen en gaven zijn moet om de les, dat eenvoud het kenmerk van het ware is, te behartigen. Elsschot, evenwel, heeft recht dit te zeggen, want hij heeft het gekund en hij bewijst telkens weer deze simpele waarheid met elk stuk leven, dat hij ons in boekvorm offert. C. J. KELK Ingekomen Boeken Ma* Komerell: Der Lampenschirm aus den drei Taschentüchern. (S. Fischer Verlag, Berlin 1940). Rinke Tolman: Dr. Jac. P. Thijsse. (Het Spectrum, Utrecht). Losse nummers van De Groene: 20 cent. Toezending uitsluitend na ontvangst van het bedrag. PAG. 8 DE GROENE N o. 3302

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl