De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 12 oktober pagina 7

12 oktober 1940 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

G. A. J. Speenhoff'prince tninmestre WERD tot mijne manlijke vreugde geboren en stipt op tijd om mij gelukkig te maken. Deze zoo belangrijke daad werd gepleegd na 1880 te Chantilly, in het noorden van Frankrijk; nabij het kasteel van Condéalwaar haar oom conservateur was. Als kind en meisje werd haar voorspeld dat ze zou huwen niet een rijken kunstenaar en dat is uitgekomen; naar men mij jarenlang heeft verweten. Ik had het genoegen haar te leeren kennen in het jaar 1903 te Amsterdam, in het Odeon-Gebouw alwaar zij optrad met Jacobs en de la Mar en anderen. Ik was aan haar gezelschap] e verbonden als dichter en zanger en al dadelijk vond ik haar veel beduidender dan mij-zelve. Het was toen een zwierig, smaakvol gekleed meisje van nauwelijks zeventien jaar. Ze kwam toen uit Brussel alwaar ze het Conservatoire had bezocht en waar ze leerde zingen. Lessen die nu nog van nut zijn. Haar stem blijft, vooral in de Fransche liederen, zoet en welluidend. Mijne wijsjes zijn wat eentonig-armtonig voor haar. Onmiddellijk nadat ik haar had ontmoet gevoelde ik dat ik voor mijn leven klaar was. Dat ik door mijn examen was en ten anker kon gaan. Al reeds den zelfden avond van onze ontmoeting vergezelde ik haar en hare moeder, die haar als bewaakster diende, naar de Warmoesstraat waar ze overnacht ten in een klein doch niet zindelijk hotel. Ik her inner me dat ik op mijn kamertje druk bezoek kreeg van haastige insecten die doen jeuken en dat ik des morgens wakker werd van het tjilpen der Amsterdamsche musschen. Dat kon zoo niet blijven en ik stelde mama en dochter voor mij te volgen naar het Hotel de Oude Graaf" in de Kalverstraat wat beiden gaarne deden. Ik was verliefd en ik wist het niet. Ik was 34 jaar oud en behalve een wanhopige dorpsliefde die eindigde bij de Kon. Ned. Marine, had ik dat duizelige gevoel nog nimmer gekend. Dat in de lucht loopen en verward slikken en dierlijk afgunstig zijn. Verliefd zijn is anders een zwaar werk en als men er door getroffen is heeft men weinig tijd voor anderen arbeid. Hoe er mannen kunnen zijn die op twee en drie vrouwen verliefd zijn, begrijp ik daarom niet. Skeletten worden ze want de reine en kuische liefde is een vermageringsblijspel. Mijne toen nog aanstaande gade zong alleen hare Fransche liedjes want de Nederlandsche eerzuchtige en zilverklankige taal was zij niet machtig. En daar ik graag geurde met mijn Fransch keuvelde ik met haar in haar vadertaai. Ook sprak zij LuxemburgschDuitsch. Op den zolder-kleedkamer van Odeon werd mijn leven ingedeeld. Zonder het te doorleeren was ik volkomen ingerekend. Al dadelijk wilde ik maritalement avec elle gaan avonturieren maar daar moest madame mère niets van hebben. Eerst de ring en dan de vrouw. Wat niet wegneemt dat ik op een avond voor het verlichte zoldervenster staande haar kuste et nos ombres zichtbaar waren op de gracht. Er werd geapplaudisseerd want de Amsterdammers houden van een andermans kussen. Césarine Julia Alexandrina had een heerlijke stem. Ze zong van: Vous tes si jolie" en: Ma Pimpolaise" en: Travaille !" en verder Fransche walsen. Haar leest was zoo tenger dat ik die in een arm kon omvatten en dan voelde ik haar hartje kloppen als een slapend kind. Ze gevoelde zich zoo klein in mijn zeemansarmen en telkens als ik haar opborg knipperden hare oogen en trilde haar onder lip angstig. Ze was bang voor de uiteindelijkheid der manlijke soberheid. Of zij zoo lava-achtig verliefd was op mij kon me weinig deren; als ik maar van haar mocht houden. In het huwelijk is meestal van een kant maar de kettingliefde noodig. Als man en vrouw beiden verliefd zijn komt er ontrouw van. Na de eerste voorstelling gingen we naar de Mille Colonnes en daar zat Herman Heyermans al met borden te goochelen en zijn barnsteenen sigaren pijpje met een rolletje papier schoon te leggen. We gingen keuvelen bij een demi en hij gaf me den raad in het Variétéop te gaan treden. Dat kon, want Césarina was in het Circus Pflaging te Rotter dam geëngageerd en ze zou een goed woordje voor mij doen ofschoon ze mijn stem trop petite vond. De oude acteur Veltman kwam bij ons zitten en we vonden ons voornaam en bekeken. Wat was ze elegant gekleed en wat had ze een dikken haar dos. Wat een fraaie tanden en een jubelende lach. Ik had grooten bijval met haar. Mijne vrienden glimlachten vaderlijk-zedig. Eigenlijk keek Herman wat beteuterd. Ze was zoo jong en zoo breekbaar naast zoo een Marineknuist van de torpedodienst te Hellevoetsluis. Eigenlijk was het ribbenkraken voor haar maar ze snapte en klapte en kuste me. Toen ziedde ik. Ons optreden te Amsteldam was indermiddelings geëindigd. Wijlen Barbarossa had me uitnemend beoordeeld en zijn snor, die toen nog rood was, ging overend staan als hij mijne Césarina versloeg. Ik heb die krantentaai bewaard. We reisden naar Rotterdan per nachtboot van van der Schuyt omdat we niet veel hadden gespaard van onze loonen. Ik was het nogal breed gewend thuis en ik zaaide mijne rinkinkels over dinertafels en open rijtuigen. De verlovingsring was middelerwijl in voorbereiding. Dadelijk spoedden we ons naar het Westerkaadje alwaar de Variété-artisten destijds bij Moeke Westenberg woonden. Césarina stelde me aan den Heer Pflaging voor en ik mocht proefspuiten, al had ik in Tivoli en in Odeon al een mooi sukses gesnoept. Mijn vrouw was toen nog een kind bijna en soms is ze het nog. Ze had een sterke stem die in alle hoeken van den Circus genietbaar was. .. . maar de mijne was te veel door de binnenzak. De directie wilde me niet aannemen. Toen kwam de eerste minnemokerslag: Pas de Spenóóf, pas de Césarine monsieur Ie directeur ! Nous partons pour Liège !" Dat was het antwoord van mijn kindwij f ie en ik mocht optreden voor eenen rijksdaalder per voor stelling, een maand lang. Het was op den eersten Mei van het jaar 1905 dat we samen op het programma stonden vermeld als: Chansonnière en Dichter-Zanger. Ik had me nog nimmer geschmienkt en ik had een lange jas aan van wijlen Hiersoo-Daarsoo dat was: van der Does den Tooneelspeler bij van der Horst. Ceesje, zooals ik haar al noemde, droeg een engelenvelletje van een zijden Edenjurkje. Ze droeg Paradijs muiltjes en Walhalla-oorringen. Ze was een fee uit het Hooge Lied. .. . dat ik zoo gaarne beleer en vereer omdat er ook zulke gewaagde woordjes in staan. Het gebouw raakte eiken avond uitverkocht zoodat politie te paard noodig was. De directeur verslond Nederlandsche Bankjes van Hajenius en de impressario dronk Rhijnaken vol fluitflesschen Niersteiner ledig. We aten gebakjes en dineerden bij Stroomberg. Er kwam een donkerblauw tailleurpakje uit Brussel van de Quat-quatre vingt. Ik droeg eiken dag versche sokkousen net als Napoleon Buonaparte en ik liet mijn baardje ontluiken. We gingen palaveren over een huwelijk. Césarina vond dat edel en gul van mij. Ik huurde een benedenhuisje op den Diergaarde singel alwaar moeder en dochter bij mij kwamen inwonen: In Eer en Deugd !. . . . moet ik er voor de nette lezers en lezeressen bijtikken omdat ik in mijn jeugdjaren een schuintippeléur was. Ik woonde bij mijne aanstaande gade in en betaalde kost en bed. Ik schreef Hollandsche liedjes voor haar en we leerden ze en we zongen tweestemmig. Jammer dat er zoovele vrienden bij ons kwamen aan-eten en aandrinken. Soms was ons huis een Volksgaar keuken en dan weer een slaapstee. Er gebeurden de grootste wonderen en ten slotte zaten we met een kind van n jaar van een der intercommunale vriendinnen. Het kind leeft nu nog en werd een meisje en voorders: Opoe. We gingen een rondreis door Nederland maken met wijlen Johan Schmier e.a. en door ons heele land werden we geoogst en genoten. Césarina zong al meer onze taal, al deed ze dit niet zoo zoetvoizig als de Fransche. Nu moet u haar hooren. We werden pa en ma tot man en vrouw en bleven minnaar en minnares. We huwden en vestigden ons te Rotterdam in verschillende woningen en we verzamelden maan delijks veel geld. We gingen sparen en mijn zuinige en stipte vader beheerde onze gelden en weldra hadden we een vijf en twing duzend florijnen met medewerking van R. Mees en Zoonen bijeen ge schraapt, want ik was in die dagen een kapitalis tisch aangestoken persoon en nog vind ik dat bezit: werklust en levensdrang beduidt. We kochten een Frieschen boeier: ,,Nelly" geheeten en we gingen zeilen met Bas den schipper langs de Zeeuwsche stroomen en de rivieren. Onze jongen werd geboren en we dachten dat het niet kon. Van twee menschen er drie maken leek ons een wonder. Het voltrok zich driemaal en nu staan ze daar onze drie prachtkinderen. Gehuwd en gelukkig, al verloor mijn jongen bij de brand te Rotterdam al wat hij in vijftien jaar had bijeen gebracht en bijna zijn léven als Ziekendrager bij onze weermacht. We zijn nu grootouders van een Ceesje en een Pietje Rienks-Speenhoff en daar stoefen we op. Mijne vrouw werd een vrouw en ze maakte felle krankheden door met operaties en ziekenhuizen en professoren. In Indiëleed ze maandenlang aan apenpokken en stond bij temperaturen van 110 gr. F. met armen en beenen vol wonden en verbon den nog liedjes te zingen. Ze moest repatriëeren maar ze wilde bij me blijven en ze genas dank zij onze Indische geneesheeren van Kbtta Radjah tot Soerabaja. Een ontzettend lijden trof haar weer eenige jaren geleden en toen werd ze bij zuster Marie in de Kliniek van Prof. v. d. Hoeven te Leiden geheel kosteloos genezen. Nimmer kan ze daar dankbaar genoeg voor zijn en ik en de kinders. Nu is ze tot rust gekomen. Het lijden is geleden. Ze kan weer lezen en werken. We zongen over een groot deel van Europa. In Amerika, Noord-Afrika, Australiëen we maakten een reis door het Rhijnland waar we onze, in het Duitsch vertaalde liedjes en onze Hollandsche voor enkele jaren ten beste gaven en wel voor 1914. Drie maanden bleven we onderweg. Steeds bleef haar ijver en stiptheid voor het tooneel en de zang bestaan. Ze laat nimmer iets aan het toeval over en studeert dagelijks nog elk nieuw liedje dat ik voor ons beiden schrijf en toonzet. Onlangs nog in de Revue: Het Hart van Rotterdam, dat inmiddels in den Haag verstooten werd door het publiek, was ze een der meest suksesvolle optredenden met har»" gevoelige liedjes die na vijf en dertig jaar nog door ons Hollandsche publiek worden gewaardeerd als in het begin van ons optreden. Verouderen doen ze dus niet. Thuis spreken we veel Fransch en soms is dat pijnlijk voor de werkster of andere gedienstigen maar moeders taal vergeet men niet. Zooals ik al aantikte zullen we in het jaar 1941 ons veertigjarig jubileum vieren, naar we hopen in vrede en welvaart. Mevr. van Eysden-Vink schreef me al dat ze meedoet en als ik het Buus vraag en Clinge en Gimberg en Cor van der Lugt dan kan dat wat bijzonders worden. Veel maakten we mede. Dikmaals hadden we gezonde huwelijkstwisten en duizend malen dreig den we met echtscheiding en getafel-en-bed en meer van die domme gevallen. We behooren inderwijl tot de zeven paartjes in de Nederl. Cabaretstand die nog niet gescheiden zijn en dat zal de dood alleen doen. Of we gelukkig zijn weten we niet meer en die onwetendheid is de beste in een echt van veertig jaren A.D. We woonden altijd te Rotterdam tot mijn vrouw op een dag thuis kwam op de Kruiskade en me mede deelde dat ze te Haarlem een heerenhuis had gekocht aan het Frans Halsplein nummer 7 en wel voor fl. 25600.?van de Rotterdamsche Bankvereeniging. Ik zat juist te Slikkerveer in het haventje van de Electro Technische bliekjes te schrappen. Ze kwam met de reederij Fop Smit en ri en bracht onze jongste dochter mede die te R-dam schooi feing. Hoe het met dat huis en dat kapitaal moest wist ik niet maar we gingen er wonen en alles kwam in den haak. We woonden er ver boven onzen stand gelukkig en het kostte portefeuilles vol honderdjes. Eerst hadden we twee paarden gehouden te Rotter dam en nu hadden we een motorjacht. Maar veel kregen we ten geschenke. En met hypotheken wisten we ons te redden tot de Robaver zich de hand over het hart streek en we zeer arm naar Scheveningen verhuisden waar we voor onze laatste Indische spaarduiten een huisje kochten en daar wonen we nu alleen en stil. Iets neemt mijne kleine vrouw me indertusscheri wel eens kwalijk en dat is: dat ik veel langere beenen heb dan zij en dus op straat altijd een pas of tien vooruit loop. Dat noemt ze: la route douloreuse. Telkens moet ze fluiten en me waarschuwen en dan sta ik als een zielige professor lijkstil, al verander ik niet in een zoutschoorsteen zooals die jeweetwel uit het Groote Boek. Een groot verschil tusschen mijne vrouw en mij is dat: zij oprecht kan haten, maar kort en ik iemand vervelend kan vinden maar lang. Verder houdt ze niet van zeevisch en ik hunker er naar als ik de schokkers uit zee zie binnentuffen. Natuurlijk zijn er tien milliard andere onder werpen die ik zoude kunnen betikken betreffende mijne echtgenoote maar ik vind dat ik al intiem genoeg ben geweest. Onvergetelijk vind ik dit echter nog: Toen mijn vrouw onder narcose werd gebracht voor een levensgevaarlijke operatie en ze lag te tellen en waar ik bij mocht zijn in een ander vertrek, dat ze na zeven zuchtte: Koos ga niet weg !" Hadde ze: Jacques ne t'en va pas !" geflosteren dan hadde zulx gewoon geweest, maar toen ze dat in mijn lieve Hollandsch uitte was ik eeuwiglijk getroffen. Zoo lieve menschen is ongeveer mijne vrouw want haar leeren kennen wil ik niet. Ik dank u. JAAP SPEENCEES PAG. 7 DE GROENE No. 3303

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl