De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1940 12 oktober pagina 9

12 oktober 1940 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

THALIA MET PENSEEL EN TEEKENSTIFT IN den kunsthandel Aalderink te Amsterdam wordt deze maand een opmerkelijke tentoon stelling gehouden, en wel van schilderijen en teekeningen door tooneelisten. Tegelijkertijd exposeerde te den Haag in de kunstzaal Kleykamp de acteur Jan van der Linden eenige caricaturen van confraters. In sommige gevallen nu bleek het schilderen en teekenen van de exposanten weinig met hun acteur schap te maken te hebben. Louis Saalborn bijvoor beeld blijkt een knap schilder van bloem-stillevens, groot, kloek opgezet en goed van kleur, die welis waar den invloed van Jan van Herwijnen en Jan Sluyters verraden, doch genoeg eigens hebben om van belang te zijn. Lucas Wensing, bekend ook als decorateur, geeft aardige fantasieën, waaronder een van gedresseerde visschen, smakelijk geteekend en prettig van kleur. Wijlen Lou Ezerman krabbelde schetsboeken vol, maar de onderwerpen van deze niet ongenoegelijke dilettantische notities en bedenksels staan nauwelijks in verband met het tooneel, en een zelfportret blijft onbegrijpelijk ver beneden het karakteristieke van zijn verschijning. Het contact tusschen tooneel en beeldende kunst wordt eigenlijk pas gemaakt door Jean Stapelveld. Deze vervaardigde levensgroote portretten van enkele acteurs in bepaalde rollen. Het zijn schil derijen, vaardig geschilderd, maar ver van wat men schilderachtig noemt. Ze maken een ouderwetschen indruk, midden-negentiende-eeuwsch, de trant en de visie zijn broodnuchter. De charme ervan ligt overigens in het pretentielooze. Het is den schilder blijkbaar alleen te doen geweest om een portret van den confrater in een rol te maken, dat zijn creatie recht zou doen wedervaren in elk opzicht, zoowel wat grime, houding als kostuum betreft. In een van de drie portretten die ik mij herinner is hij daarin voor mijn gevoel slechts ten deele ge slaagd. Ik weet niet, of de wonderlijke figuur van Sawadil in de famile Schimeck, dien ik door Pallenberg heb zien spelen, in de opvatting van Tourniaire zooveel minder zelfgenoegzaam en agressief was, maar de gelaatstrekken van Tourniaire herken ik geheel niet, en bovendien lijkt hij, die een vrij groote man was, hier klein bij een tooneelspeler. Nu is het moeilijk, nog moeilijker dan bij een ander mensch, de gelijkenis te treffen. De schilder Gainsborough stuurde den beroemden Garrick en een ander acteur, Foote, in wanhoop van zijn atelier weg, met den weinig parlementairen uitroep: Rot them for a couple of rogues, they have everybody's faces but their own. Het gelaat van den tooneelspeler, inder daad, is gewend zooveel verschillende uitdrukkingen aan te nemen, dat het in sommige gevallen althans bepaald een uitzoekerij wordt. Toch zijn de por tretten van Louis de Bree en Willem Hunsche dade lijk te kennen. Ondanks de eenigszins negatieve eigenschappen die ik beschreef, zou ik ze zeker niet minder waardig achten om in de foyer van een schouwburg te hangen, dan sommige, welken deze eer is te beurt gevallen. Zoeken wij naar het verschijnsel van een tooneelman, die zich ook in het teekenen niet verloochent en in alles toont, hoezeer het mimische hem vervult, het middelpunt van zijn belangstelling is, die zijn indrukken van de planken als iets kostbaars voor zich zelf vastlegt, dan vinden wij dat vooral in de carcicaturen van Jan van der Linden. Dat hij die indrukken in een caricaturalen vorm neerlegt, is niet vreemd: het tooneel leeft van een zekeren na druk en de herinnering legt dien nadruk nog vaster. De acteur Jan van der Linden bezit nog een andere gave dan de histrionische. Hij teekent caricaturen. Nu en dan heb ik er enkele gezien, en de gelijkenis gewaardeerd. Thans bij Kleykamp, den Haag, waar hij tegelijk met zijn vrouw, Annie van der Linden-Tels exposeert, heeft hij er een aantal zeer pakkende en smakelijk geteekende neergelegd. Jan van der Linden heeft, bij het maken van deze caricaturen, die confraters van het tooneel, enkele letterkundigen en ook politieke figuren voorstellen, niet n bepaald recept. De koppen zijn soms uit voerig geteekend, als een portret, zooals dat der zake van Cor van der Lugt Melsert, alleen hier en daar de trekken, die de uitdrukking bepalen, versterkt. Andere zijn meer als een krabbel, uitbundiger, zooals dat van Herman Schwab. Bij Anton Roemer, die in verschillende rollen en grimes, gegroepeerd orn zijn charge in burger" gekarakteriseerd wordt, is het een studie n fijngevonden expressie geworden. De actrices Louise Rainer en Erna Sack zijn weer anders gedaan, met sprekende kleuren en als mas kers. Annie van Ees als Boefje" doet alle recht aan de knappe typeering wedervaren. Deze caricaturen zijn met bijzondere vlotheid, grootendeels uit het hoofd gemaakt, en, zooals de teekentrant aanwijst, direct-raak geweest. Ze zijn van een aard, die het den modellen mogelijk maakt, ze te waardeeren. Doen ze niet voelen, hoezeer deze thuis zijn in de mimiek, hoe elastisch hun trekken zijn en hoe geschikt om alle emoties weer te geven ? Ook enkele letterkundigen heeft van der Linden geteekend, Kelk, Gooien, Anthonie Donker. Den eerste als Pierrot, de beide anderen, zooals men ze ontmoeten en herkennen kan. C De goede dingen dezer aarde j De krachten der kunst en de kunstzinnigheid HET seizoen is begonnen, ditmaal niet in stralenden glans, maar in de duisternis welke door de omstan digheden geboden wordt. Slechts uiterlijke duistern:'s evenwel, want aan straling en glans zal het, naar wij mogen verwachten, zeker, wat het innerlijk gehalte betreft, geenszins ontbreken. Het seizoen is begonnen, het kunst seizoen, in schouwburg, Concert- en tentoonstellingszaal, en het belooft een zeer belangwekkend seizoen te worden. Onze beste kunstenaars zullen ongetwijfeld al hun krachten inspan nen om het beste van het beste te geven, opdat de duizenden en duizen den stad- en landgenooten, die men met den verzamelnaam het publiek" pleegt aan te duiden, de wet der traag heid, welke hen aan de woonkamer gekluisterd houdt, overwinnen en den sprong in het duister wagen, waarvan het succes der voorstellingen en uit voeringen tenslotte afhankelijk is. Want al is de kunst er allereerst voor den kunstenaar, zonder het publiek is de kunstenaar en wij bedoelen meer in het bijzonder den uitvoeren den" kunstenaar, niet den schep penden"?een machteloos man. Hoe vreemd het klinken moge, het publiek heeft aan het tot stand komen van een kunstmanifestatie het woord is van onze gemeentelijke overheid even zeer aandeel als de musicus of de tooneelspeler. Want voor stoelen en banken kan men niet spelen, men heeft het klankbord noodig van den man in de zaal"; de kunstenaar kan de spontane reactie van toehoorder of toeschouwer zoomin ontberen als het werk dat hij vertolken wil. Kunstenaar en publiek vullen elkaar aan, kunnen niet buiten elkaar, zoodat het kunst werk gelijkelijk in zaal en op het podium verwerkelijkt wordt. Het publiek moet den sprong in het duister wagen, zei ik. Ditmaal niet, zooals immer, een sprong in figuurlijken zin. Een gang naar concertzaal of schouwburg is altijd een min of meer riskante onderneming geweest, want wie kon weten wat hem te wachten stond en of zijn moeite, het initiatief zijner belangstelling en de geldelijke offers welke werden gebracht, op bevredigende wijze zouden worden beloond? Het z.g. uitgaan" houdt nu eenmaal een element der verrassing in; het draagt het karakter van het avontuur. Men waagt met hoop op winst en aanvaardt de kans op verlies, maar men waagt den sprong in het duister omdat men nu eenmaal zonder wagen niet winnen kan. Maar ditmaal zal men ook de uiter lijke duisternis moeten trotseeren, de gezellige lichte sfeer van het eigen hu:s moeten verbreken om langs donkere wegen den tempel van licht en glans te bereiken. Het publiek zal meer dan ooit van zijn dynamischen aanleg blijk moeten geven, en de kunstenaar zijnerzijds zal alle krachten moeten inspannen om het initiatief van het publiek aan te wakkeren, om dit dynamische te versterken. Het is een goed ding, dat de kun stenaar over die krachten beschikten, ze te pas weet te brengen. De kunst heeft in ons land te allen tijde begaafde en geniale beoefenaars gehad, die het den man en de vrouw uit het publiek aan niets lieten ontbreken. Zeker, het publiek is wel eens teleurgesteld huis waarts gekeerd, maar dat was de uit zondering die nu eenmaal bij den regel behoort, en waar de een onvoldaan bleek, heeft veelal de ander genot en voldoening gesmaakt. Want het publiek is een veel-énheid met zeer uiteenloopende behoeften en wenschen, en de kunstenaar staat daartegenover geheel alleen, met zijn onvermijdelijke een zijdigheid van aanleg, aard en talent. Dat hij allen enkelingen, die tezamen het publiek vormen, de honderd pro cent zou kunnen geven, kan men ver wachten noch eischen. En het behoeft ook niet, wanneer zijn kunst maar zuiver en zijn artistieke intenties oprecht zijn. Want dan zal zijn in spanning toch in ieder geval worden gewaardeerd en de bewondering oog sten die hij op zichzelf verdient. Die inspanning zal ditmaal grooter zijn dan ooit, want de kunstenaar weet, dat hij de boeien der duisternis, waarin het publiek zich gekluisterd voelt, verbreken moet. Zijn artistiek geweten zal hem prikkelen, zal hem tot het ontplooien van zijn beste krachten aansporen en het lijdt geen twijfel of hij zal zegevieren. Aan het einde van het seizoen zal hij het devies der provincie Zeeland: Luctor et emergo" (ik worstel en kom boven) tothetzijne kunnen maken. Het is ook zeer wel mogelijk, dat de wet der traagheid, waarvan ik heb gewaagd, ditmaal niet zooveel vat op het publiek krijgt als velen vreezen. Immers, de avonden zullen dezen winter langer lijken dan voorheen. Zij zijn het reeds nu, en ook hierdoor zal het publiek geneigd zijn nu en dan, ondanks de duisternis buiten, die toch niet de buitenste duisternis is, in con cert- en schouwburgzaal vertier te zoeken. Het moet zich al een en ander ontzeggen waarin het vroeger recreatie vond, en het zal meer dan ooit behoefte moeten voelen aan artistiek, aan geestelijk genot, aan versterking dus, niet van den inwendigen maar van den innerlijken mensch. Onze musici, tooneel- en voordrachtkunstenaars kun nen het geven wat het behoeft. Zij zijn ten volle opgewassen tegen hun taak; zij hebben ten volle bewezen dat zij nu voor geen kunst-zusters of -broeders ter wereld behoeven onder te doen. Het is een goed ding, dat het publiek kunstzinnig is van aanleg en aard, dat het de kunst altijd zeer hoog heeft gesteld en deze op zijn wijze ook, zij het dan als dilettant, met ijver beoefend heeft. Geen jongen of meisje, of het heeft zich op een of ander muziek instrument geoefend. Ik heb hier niet slechts het oog op de jonge menschen uit den z.g. gegoede stand", maar op de jeugd van heel ons volk in den meest uitgebreiden zin. Overal vindt men piano- of viool-spelers, zangeressen en zangers, en wie geniet niet van den harmonika-speler wiens muziek het leven in de volksbuurten opluistert en die zich uitleeft langs den Amsterdamschen wallekant en op de tjalken die door het stille land onze rivieren en kanalen bevaren? Welke jonge men schen hebben zich niet geoefend in de voordrachtkunst ? de school ver waarloost dezen tak van kunst zeker niet en het aantal menschen die het z.g. liefhebberij-tooneel" beoefenen moet ontelbaar zijn. Het dilettantentooneel bloeit, en het bloeit welig. Welhaast iedere provincie-stad, om van de groote bevolkings-centra niet te spreken, is eenige gezelschappen rijk. Dit moet de liefde voor de kunst ten goede komen en die liefde is groot. Er is reden te verwachten dat die liefde, ook nu, in belangstelling voor het moeilijke werk van den beroeps kunstenaar tot uiting zal komen. Nu mér dan ooit. LIBRA PAG. 9 DE GROENE N». 3303

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl